
Potosí is een rijke stad. Na korte tijd in zuidwest Bolivia door het platteland te zijn getoerd en behalve piepkleine gehuchtjes alleen kleine stadjes als Tupiza en Uyuni te hebben gezien, is de rijkdom zelfs overdonderend. Nee, niet die van de mensen, want hun levensstandaard is nauwelijks beter dan gemiddeld. Maar wat een architectuur! Koloniale architectuur wel te verstaan. Kerken en overheidsgebouwen vooral, naast vele kleinere panden die minder goed behouden zijn, met als hoogtepunten de kathedraal en Casa de Moneda, ofwel De Munt. Shocking, vooral als je al gelezen hebt waar die rijkdom vandaan komt en daar twee dagen later ook fysiek aan mag ruiken.

In de 16e eeuw hebben de Spanjaarden het zilver van Potosí ontdekt. Cerro Rico (Rijke Berg) was de bijna onuitputtelijke bron voor uitbuiting. Dwangarbeid van Potosinos en de uit Afrika aangevoerde slaven maakte het mogelijk dat Spanjaarden eeuwenlang hele ladingen zilver uit Potosí naar Europa konden verschepen. De Hollanders hebben daar ongetwijfeld hun logistieke steentje aan bijgedragen in de traditie van Nederland Distributieland. In vier eeuwen tijd zijn 8 miljoen arbeiders omgekomen bij het zoeken naar zilver in Cerro Rico. Dit is de trieste kant van de rijkdom van Potosí.
Ondanks deze dramatische historie is Potosí een erg prettige stad, ook buiten het monumentale centrum. Maar zoals in elke derde-wereldstad is de "fijnstofproblematiek" hier nog niet echt een item. Eerst moeten monden gevoed worden. En dat betekent dat ik hier, net als in La Paz, behoorlijk loop te hoesten. Gelukkig is mijn inhalator onderweg!